Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8851

Datum uitspraak2000-05-09
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9837 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9837 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 2 december 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat appellant op en na 15 mei 1989 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 9 september 1997 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is mr J.Ch.W. Hendriks, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 april 2000, waar appellant -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A. Ruis, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant, die geboren is in 1971, heeft zich op 20 oktober 1993 tot gedaagde gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hij heeft daarbij aangegeven sedert 21 oktober 1992 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Appellant verbleef sedert laatstgenoemde datum in detentie. Appellant is onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige Velda. Deze heeft vastgesteld dat voor appellant sedert zijn jeugd beperkingen voor het verrichten van arbeid gelden in verband met ernstige psychopathologie en heeft voor appellant een belastbaarheidspatroon vastgesteld, dat vanaf zijn zeventiende levensjaar geldt. Vervolgens is rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige Kok. Deze heeft een aantal functies geselecteerd tot de vervulling waarvan appellant met zijn belastbaarheid in staat moet worden geacht. Vergelijking van hetgeen appellant in die functies kan verdienen met zijn maatmaninkomen, dat is te stellen op het wettelijke minimumloon, leidt niet tot een verlies aan verdiencapaciteit. Gedaagde heeft op grond hiervan het in rubriek I genoemde bestreden besluit van 2 december 1994 genomen. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Zijdens appellant is naar voren gebracht dat appellant reeds sedert zijn jeugd lijdt aan een ernstige stoornis, die in de loop der jaren is verergerd en die zo niet reeds ten tijde van appellants zeventiende jaar, dan toch op enig moment daarna, gelegen vóór de aanvang van zijn TBS-behandeling, tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid. In de gedingstukken heeft de Raad geen steun voor dit standpunt kunnen vinden. De Raad hecht met name waarde aan de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde zenuwarts prof. J.G. Schnitzler. In zijn rapport van 30 mei 1997 is deze deskundige op basis van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waaronder een rapport van het Pieter Baan Centrum, en zijn eigen onderzoek van appellant tot het oordeel gekomen dat appellant met de sedert zijn jeugd aanwezige afwijkingen in staat kon worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Met betrekking tot het tijdstip waarop bij appellant arbeidsongeschiktheid is ingetreden heeft deze deskundige het volgende overwogen. "De strafoplegging wordt éérst voltrokken, terwijl daaraan aansluitend (dat is althans de bedoeling) de TBS ten uitvoer gelegd. Betr.'s gevangenisstrafoplegging eindigde 21 oktober 1993. Gedurende die gevangenisstraf komt betr. niet in aanmerking voor AAW/WAO-uitkering. Als betr. vervolgens de TBS binnenkomt, vindt dit plaats voor een ingrijpende en meestal ook langdurige behandeling van zijn ernstige psychiatrische stoornis. Een dergelijke behandeling biedt geen ruimte voor het vervullen van een werkkring naast de behandelings bemoeienissen, die voor de betrokkene meestal vele en grote spanningen en een sterke stress met zich meebrengen. (Een en ander is vergelijkbaar met een patiënt die wegens een gedecompenseerde epilepsie of diabetes in een algemeen ziekenhuis wordt geobserveerd en behandeld en die ten tijde van zijn behandeling als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd). Meestal wordt eerst met een arbeidstraining bij TBS-gestelden aangevangen tegen het einde van de intra-murale faze van de TBS en vervolgens in de faze van het proefverlof (betr. heeft zo'n arbeidstraining zeker nodig om t.z.t. weer te kunnen functioneren in enig arbeidsproces). Resumerend is rapporteur de stellige mening toegedaan, dat onderzochte, gedurende zijn psychiatrische behandeling, lijdende was en is aan ernstige psychiatrische stoornissen met daaruit voortvloeiende zodanige beperkingen (hij kan niet in de maatschappij verblijven), dat hij als volledig arbeidsongeschikt in de zin der AAW/WAO moet worden beschouwd gedurende zijn klinische behandelingsperiode, die tot 21 oktober 1997 zal voortduren. Eén complicatie dient nog nader besproken te worden: na de expiratie van zijn gevangenisstraf op 21 oktober 1993 kon zijn behandeling niet direct een aanvang nemen aangezien binnen het TBS-circuit niet direct een plaats voor hem voorhanden was. Pas na ongeveer één jaar kon die plaatsing doorgang vinden en kon zijn behandeling een aanvang nemen. Tot dit tijdstip bleef betr. "geparkeerd" binnen het gevangeniswezen als zogenaamde "passant". Dat geschiedde dus buiten betr.'s wil c.q. zonder zijn "schuld" (hij was graag onmiddellijk begonnen met zijn behandeling, als het aan hem was gelegen). In dit opzicht is betr. te vergelijken met een patiënt bij wie een orgaan implantatie moet plaatsvinden, terwijl er niet direct een donororgaan (hart, nier) voorhanden is. Ook zo'n patiënt heeft vaak dusdanige (lichamelijke) stoornissen die tot zodanige beperkingen aanleiding geven, dat de betrokkene daardoor als arbeidsongeschikt is te beschouwen, zolang als de implantatie niet heeft plaatsgevonden. Naar de mening van rapporteur is betr.'s arbeidsongeschiktheid begonnen op 21 oktober 1993, toen betr.'s gevangenisstraf expireerde en zijn TBS een aanvang had moeten nemen.". De Raad kan de deskundige volgen waar deze ervan uitgaat dat appellant niet eerder dan tijdens zijn TBS-behandeling als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad deelt evenwel niet diens mening dat het moment van aanvang van appellants arbeidsongeschiktheid dient te worden gesteld op 21 oktober 1993, het moment waarop zijn behandeling een aanvang had moeten nemen. De Raad vermag niet in te zien dat appellant reeds op dat moment als arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden, nu zijn stoornis ook volgens het oordeel van de deskundige op zich niet aan het verrichten van arbeid in de weg stond. Appellant is niet vergelijkbaar met de door de deskundige genoemde patiënten die op een donororgaan wachten, nu die groep patiënten doorgaans ten gevolge van de lichamelijke afwijking die een transplantatie noodzakelijk maakt, arbeidsongeschikt zal zijn. Bij appellant is blijkens het rapport van de deskundige eerst sprake van arbeidsongeschiktheid vanaf de start van zijn behandeling. Naar het oordeel van de Raad is appellant derhalve eerst arbeidsongeschikt geworden op het moment dat zijn behandeling is aangevangen. Op dat moment voldoet hij niet aan de in artikel 6, eerste lid van de AAW neergelegde eis dat hij in het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid enig inkomen uit of in verband met arbeid moet hebben verworven. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak, gepubliceerd in AB 1999/317, waarin hij heeft overwogen dat inkomen uit tijdens detentie verrichte arbeid voor de vaststelling of een verzekerde aan deze inkomenseis voldoet, niet in aanmerking wordt genomen. De Raad overweegt ten slotte nog geen aanleiding te zien tot de inschakeling van een tweede deskundige, zoals door appellants gemachtigde is bepleit. Hij ziet geen aanleiding de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige voor onjuist te houden behoudens voorzover hierboven is overwogen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.M. Overbeeke. IS